1. In welke zin moet een komma staan?
   1. ?  Heb jij liever kaas of worst op je brood?
   2. ?  Ik heb liever jam dan kaas op mijn boterham.
   3. ?  Je kunt kiezen uit jam kaas en worst
2. Achter welke zin moet een uitroepteken?
   1. ?  De boze vrouw krijst: 'Maak dat je wegkomt'
   2. ?  We hoorden de boze vrouw krijsen dat de jongen weg moest gaan
   3. ?  De jongen ging weg, toen de boze vrouw tegen hem krijste
3. In welke zin hoort een komma ?
   1. ?  Ik weet niet of ik zonder jas naar buiten mag.
   2. ?  Wie zijn jas aan heeft mag naar buiten gaan.
   3. ?  Naar buiten gaan mag alleen met een jas aan.
4. In welke zin staan de leestekens goed?
   1. ?  'We hebben een kamer ingericht'. Om lekker te kunnen gamen, vertelt ome Klaas tegen mijn vader.
   2. ?  'We hebben een kamer ingericht om lekker te kunnen gamen, vertelt ome Klaas' tegen mijn vader.
   3. ?  'We hebben een kamer ingericht om lekker te kunnen gamen', vertelt ome Klaas tegen mijn vader.
5. Welke zin is goed?
   1. ?  'De winnaar zei na afloop dat het niet makkelijk' zou worden, wist ik van tevoren.
   2. ?  De winnaar zei na afloop: 'Dat het niet makkelijk zou worden, wist ik van tevoren.'
   3. ?  De winnaar zei: 'Na afloop dat het niet makkelijk zou worden, wist ik van tevoren.'
6. Achter welke zin moet een vraagteken?
   1. ?  Bij het theedrinken vraagt Yussuf aan Rachid: 'Ben je al bij de nieuwe bibliotheek geweest'
   2. ?  Bij het theedrinken stelt Yussuf vragen aan Rachid over de nieuwe bibliotheek
   3. ?  Bij het theedrinken vraagt Yussuf of Rachid al bij de nieuwe bibliotheek is geweest
7. Waar staan de hoofdletters en punten goed?
   1. ?  Ik weet niet. Of dat apparaat geschikt is voor die klus misschien moeten we het even vragen.
   2. ?  Ik weet niet of dat apparaat geschikt is voor die klus. Misschien moeten we het even vragen.
   3. ?  Ik weet niet of dat apparaat geschikt is. Voor die klus misschien moeten we het even vragen.
8. Waar staan de hoofdletters en punten goed?
   1. ?  Luuk schept op over hoe goed. Hij kan schaken ik wil wel tegen hem spelen.
   2. ?  Luuk schept op. Over hoe goed hij kan schaken ik wil wel tegen hem spelen.
   3. ?  Luuk schept op over hoe goed hij kan schaken. Ik wil wel tegen hem spelen.
9. In welke zin staan de leestekens goed?
   1. ?  'Als je bij het museum bent, zet je je fiets op de parkeerplaats achter het museum', zegt meester Wim.
   2. ?  'Als je bij het museum bent.' Zet je je fiets op de parkeerplaats achter het museum, zegt meester Wim.
   3. ?  'Als je bij het museum bent, zet je je fiets op de parkeerplaats.' Achter het museum, zegt meester Wim.
10. In welke zin moet een komma staan?
    1. ?  Myrha kun je even komen?
    2. ?  Hij vraagt of Myhra even wil komen.
    3. ?  Is Myrha al gekomen?